woensdag, november 16, 2005

Broeders en Zusters in Christus door de eeuwen heen. #2 Broeders

Broeders.

Broeders werden aanschouwd zij die van dezelfde ouder of ouders afstammende mannelijke persoon; in het Hebreeuws ´ach en in het Grieks a·del’fos.
De aanduiding „broers” of „broeders” wordt ook gebruikt voor halfbroers, personen met dezelfde vader maar een andere moeder, zoals in het geval van de twaalf zonen die Jakob bij vier verschillende vrouwen had (Ge 35:22-26; 37:4; 42:3, 4, 13); ook in de zin van nakomelingen van dezelfde moeder maar verschillende vaders, zoals in het geval van Jezus en zijn broers, en misschien in het geval van Davids verwantschap met zijn zusters. — Mt 13:55; 1Kr 2:13-16; 2Sa 17:25; zie „Broers van Jezus” hieronder.
Het begrip „broeder” was echter niet tot de allernaaste vleselijke verwantschap beperkt. Abraham en Laban spraken over hun respectieve neven Lot en Jakob als over hun broeders (Ge 11:27; 13:8; 14:14, 16; 29:10, 12, 15; vgl. Le 10:4). In Israël bestond tussen leden van dezelfde stam een broederlijke verhouding (2Sa 19:12, 13; Nu 8:26), en in een nog ruimere zin waren alle leden van de natie Israël broeders, omdat zij nakomelingen waren van één gemeenschappelijke vader, Jakob, en omdat zij verenigd waren in de aanbidding van dezelfde God, Jehovah (Ex 2:11; De 15:12; Mt 5:47; Han 3:17, 22; 7:23; Ro 9:3). Zelfs de Edomieten, die van Abraham afstamden via Jakobs tweelingbroer Esau en dus verwant waren aan Israël, werden broeders genoemd (Nu 20:14). Van de herenigde koninkrijken Juda en Israël werd gezegd dat ze in een „broederschap” (Hebr.: ´a·chawah’) verbonden waren. — Za 11:14.
Het woord „broeder” wordt ook toegepast op personen die in een gemeenschappelijk streven verenigd zijn en er dezelfde doeleinden en oogmerken op na houden. Zo voelden die genen die Abraham als hun Aarstvader namen en uitkeken naar de beloften aan hem en de andere porfeten, zich als broeders en zusters van elkaar.[1]


[1] Zo noemde koning Hiram van Tyrus koning Salomo zijn broeder, niet alleen omdat hij een gelijke in rang en positie was, maar misschien ook wegens de gemeenschappelijke belangen met betrekking tot de levering van hout en andere materialen voor de tempel (1Kon 9:13; 5:1-12). „Zie! Hoe goed en hoe aangenaam is het als broeders in eenheid te zamen wonen!”, schreef David, waarmee hij liet uitkomen dat vrede en eenheid tussen vleselijke broers niet louter afhankelijk zijn van bloedverwantschap (Ps 133:1). Trouwens, door wederzijdse genegenheid en gemeenschappelijke interesses, en niet door geboorte uit dezelfde ouders, werd David ertoe bewogen Jonathan zijn broeder te noemen (2Sa 1:26). Metgezellen met dezelfde aard en neigingen, zelfs als die slecht zijn, worden terecht broeders genoemd. — Spr 18:9.

Geen opmerkingen: